De soldaat de gitarist

De dag begon met een morgen die eigenlijk al middag was. Terwijl mijn hoofd tolde van tobberijen wilde ik er even uit. Ik hoorde spelende kinderen, zonlicht kwam de kamer binnen en ik zou gaan hardlopen. Gewoon een rondje Vondelpark. Dat kan gelukkig weer als vanouds want het park is sinds kort gemaakt. Een tijdlang was het stuk – halfonbegaanbaar en opgebroken, zoals de rest van Amsterdam dat hier en daar veel weg heeft van een openluchtloopgravenmuseum.

Ik toog mij in mijn sportoutfit. Omdat ik niet echt een sporter ben, is dat nogal een bijeengeraapt zootje. Mijn korte broek is er één met camouflagekleuren; een legerkortebroek. Daaronder draag ik rode skisokken die tot mijn knieën komen en mij het woord warmkriebelig hebben ingefluisterd. Ook mijn hardloopschoenen vind ik woestlelijk. Ze zijn veel te wit en de veters slepen na drie dubbeleknopen nog steeds als treurige snorharen over de grond. Om mijzelf dan maar te verkopen als living art, trok ik een shirt aan van Amnesty International met daarop de soldaat de gitarist.

Na het nodige rek- en strekwerk rende ik de straat uit. Ik slalomde door een hekje bedoeld om fietsers te ergeren en sprintte nog even snel voor een bus langs. Op naar de natuur, frisse lucht, rust en ruimte, dacht ik, terwijl ik verzuchtte dat het natuurlijk anders zou worden.

Hardlopen (“joggen” is voor mietjes en meisjes) in Amsterdam op zaterdagmiddag is een openluchttheater. Ik moest meespelen. Net zoals een groepje deftige Fransen zich schikten in hun rol. In de Jacob Obrechtstraat laadden ze hun koffers uit dure auto’s. ‘On y va!’, zei de moeder tegen een meisje met een grote vlecht op haar rug.

In het park begon ik aan mijn twee halve manen om Vondel. Ik probeerde me nu echt op het lopen te concentreren en niet teveel te denken, te observeren. Een onmogelijke opgave, want jezus, wat was het druk. Veel te veel van die vieze honden (het park is één groot openbaar hondentoilet), maar ook teveel toeristen met grote zonnebrillen op rode fietsen. Ok, lopen. Het voelde alsof ik teveel gerookt had gisteravond, maar ik rook niet. Mijn voeten wikkelden zich af op het asfalt wat op zich lekker aards voelde. (“Lekker aards” – ook zo’n nieuw ding.)

Op deze lentemiddag in april scheen iedereen zich te verpozen. Ik niet. Ik rende. Een zigeunerorkestje trok bekijks. Uit mijn ooghoek zag ik de klarinettist. Een vertrouwd gezicht. Hij speelde knetterhard en hemeltergend vals, het vocht leek uit al zijn gaten van zijn dikke kop te sijpelen. Zweet, speeksel, tranende ogen. Alsof hij zichzelf perste.

Mijn benen verdroegen mij matig, maar met de pijn kwam ook het ritme. Ik koos voor een volle kont in een rode trainingsbroek. Daar liep ik achteraan en eventjes bewoog ik op haar cadans. Helaas ging ze niet snel genoeg en haalde ik haar in.

Na een half rondje kwam ik in een diepere concentratie. Vogels krijsten, vrouwen zag ik niet meer. Alleen nog maar verbeten gezichten. Ik was ook een verbeten loper geworden. Als een militair die er al tien halve manen op had zitten, zwaar ademend met de blik op oneindig, de geest gericht op het sadistisch genot van zelfkastijding. De mensen leken me angstig aan te kijken. Het kan misgaan, ineens, onverwachts.

Verder. Een meisje zwaaide zonder ‘hallo’ of ‘hoi’ te zeggen. Ik had eens in haar appartement in Jeruzalem geslapen. De dag voor Pesach had ze het huis grondig schoongemaakt en elke broodkruimel opgeveegd met een duivenveer en die daarna verbrand met een lucifer. Concentratie.

Ik voelde mijn lijf, mijn overvolle geest was uit de fles. Benen rolden door. Het park uit en alweer een hoek om. Ik was de aanloop van een stormram. Een ouder stel dacht dat de wereld van hen was. Net op tijd haakten ze los en als een kat sprong ik tussen hen door. Oversteken. Nog even. Koffiekopjes, bitterballen. Verderop rook ik een verse teug kaarsen gemaakt van bijenwas. Zoetig maar misselijkmakend. Gallig geel in oranje pot. Fuck it. Spugen. Kwat. Op de grond. Steken.

Slalommend boog ik mijn straat in. Doe maar rustig en adem in en adem uit. De Wouwerman lag er bij als een frêle landingsbaan vol zachtzoemende tapijtjes die zojuist al mijn buren, hoog en laag, ver en dichtbij, zwevend hadden thuisgebracht. Met graagte vertraagde ik mijn pas tot een langzaam lopen dat voelde als het mij laven aan het rustig aanschouwen van een slowmotion van een natuurfilm over een gapende luiaard op een regenachtige dinsdag in Artis.

De morgen was voorbij. Ook voor mij was het nu middag. Toen ik de keuken inging rook ik een brandlucht, mijn ovenbroodjes waren pikzwart geworden.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *