Kweekvlees bij The Butcher

Net terug van vakantie nodigde ik op vrijdagavond twee vrienden uit om te komen eten. Mijn Amsterdams-Israëlische vriend E. zei ‘s middag af. Hij had zich de avond ervoor laten ompraten door een rabbijn die voor de vrijdagavond (shabat) nog jongeren nodig had voor de Joodse jongerenavond in Amsterdam; vanwege de vakantieperiode was er een tijdelijk tekort aan Joodse jongeren. Ik had alle begrip, wilde geen rabbijn tegen de haren instrijken. Zodoende zouden we E. later op de avond ontmoeten.

O. kwam wel, te laat en bezweet, maar met een fles wijn.

Tegen twaalven sms’te E. dat hij ons mee zou nemen naar een special bar.

Ik had een flauw vermoeden op welke bar hij doelde, The Butcher, een ‘geheime’ bar achter een koelceldeur van een hip hamburgerrestaurant aan de Albert Cuypmarkt.

Een jaar geleden, na een avondje all you can eat Sushi met E. en twee Israëlische maten van hem (heren met een identieke voornaam) zou ik ook naar The Butcher zijn geweest. A. en A. hadden de connecties en gingen voor ons uit om ons binnen te laten.

Voor de etalageruit van het hamburgerrestaurant sms’te E. naar zijn vrienden. Ik stelde me voor hoe de Israëli’s binnen als koningen op tijgervellen lagen, aan een opiumpijp lurkten en zich lieten omringen door schaars geklede dames die cocktails met slangengif of maagdenbloed serveerden.

Uit de buik van The Butcher kwam een tekstboodschap: het was te druk, we mochten er niet in. Bovendien hadden we geen vrouwen bij ons. Met vrouwen erbij was er waarschijnlijk nog wel plek geweest. Onder de indruk van deze exclusieve, geheime logica dropen we af, terug naar een fluitje Amstel in een gewoon café in de Pijp.

Dit keer, een zomer later, zou het lukken, verzekerde E.; hij was nu zelf bevriend met de manager, niet meer afhankelijk van A. of A. Men wist dat we zouden komen, het kon niet misgaan. Opnieuw stonden we voor The Butcher, ditmaal vergezeld door vriend O.

Terwijl we buiten wachtten op het Teken dat we naar binnen konden, zagen we hoe uit de diepten van het hamburgerrestaurant meiden in felgekleurde zomerjurkjes opborrelden. Die liepen vast een geheime bar in- en uit zoals ik een gemiddeld hamburgerrestaurant.

Vervolgens herkende ik op straat één van de A.’s van een jaar geleden. ‘Waar is je broer, achi?’* grapte ik flauw, doelende op die andere A.

A. grijnsde, schudde me cool een hand en ging verder met pingen. Hij zag er slick uit: grijze hoogsluitende pantalon, groot zwart horloge, keurig gepoetste lakschoenen, kreukvrij zwart overhemd en een diep gebruind gezicht. Zijn huid, zijn haar en zijn hoektanden; alles aan hem glom. Jaguar, dacht ik, nachtluipaard.

Ondertussen kwam er een jongeman in non-descripte kleren naar buiten, sjiek noch sjofel. Was dit de manager of een werknemer?

How many people?’ vroeg hij ons, de straat achter ons bespiedend.

Voordat E. antwoord had kunnen geven had de jongeman ons al gescreend. Slippers, afgezakte korte broeken met zakken aan de zijkant. Bezwete shirts waar onze beginnende bierbuikjes, opgebold door onze wellustige maaltijd, doorheen schemerden. Volstrekt ontoelaatbaar. Met normale schoenen, pantalons en knoopjesbloezen mochten we ‘t later nog eens proberen.

O. wilde gelijk afhaken – ‘Ga ik toch naar een ander café, wat denken ze wel niet? We zijn niet in New York!’ – maar ik vond dat we door moesten zetten. Gelukkig woont O. vlakbij. In zijn huis kleedden we ons om onder het genot van een halve liter Alfa-bier – je weet immers nooit wat ze binnen schenken. O. deed nette schoenen en een zwart overhemd aan. Ik zag zo dat het muzikantenzwart was, maar zei niets. Ik leende O.’s Vans en een spijkerbroek, allebei twee maten te groot. In mijn te grote broek en schoenen, voelde ik me nog sjofeler dan zojuist in korte broek met slippers. Maar misschien was het allemaal verbeelding en zouden we zonder problemen binnen komen.

E. had flink schik in onze verkleedpartij, proestte tijdens het proosten. Ik vroeg hem hoeveel hij al had gedronken. ‘Acht shots whisky. Rabbijnen drinken niet, ze doen alleen le chaim.’

En daar stond ik dan, voor de derde keer voor de deur van het hippe hamburgerrestaurant. Ik schaamde me in de te grote kleren en misschien ook wel voor de manier waarop ik mijzelf telkens, aanzienlijk slecht voorbereid, toegang tot het exclusieve probeerde te verschaffen.

Opnieuw kwam de jongeman naar beneden. Hij keek naar ons en knikte kort ten teken dat we achter hem aan konden lopen. De koelceldeur achterin zoemde open.

Na een paar treden omhoog stonden we in een klein halletje dat nog het meest weg had van een paskamer van een grote winkelketen.

(Geen lange gewelfde gang, schamel verlicht door brandende toortsen aan de muur, uitmondend in een reusachtige naar bloed, zweet en tranen riekende poort, versierd met kinderschedels en vergrendeld met een zware koperen klink.)

Twee stylish geklede meiden heetten ons welkom.

(Geen reuzetravestiet met poedergezicht in een rode glitterjurk en twee dwergen in zijn decolleté.)

Het ene meisje rommelde wat met de gastenlijst, zonder echt iets te checken, het andere was minstens zo ongeïnteresseerd. Kennelijk was het niet al te druk binnen. Achter de meiden wapperde een zwart gordijn. Ik stormde er blind doorheen, op zoek naar de schat.

Eén blik in de tent was genoeg om mijn hete verwachtingen tot ijskoude teleurstelling te stollen.

Het geheime, het exclusieve en het speciale behelsden niet meer dan een kleine, donkere bar van circa vijfentwintig vierkante meter.

(Geen grote zaal met Griekse zuilen, marmeren trappen en fonteintjes.)

En dan ook nog eens verkeerd ingedeeld. Bij binnenkomst knalden we meteen tegen de ovale bar aan, de ruimtes erlangs waren zo smal dat de doorgang naar het rustiger, achteringelegen gedeelte werd geblokkeerd.

(Geen ruimte, het equivalent van luxe.)

De cocktails op de kaart kende ik zo’n beetje wel: mojito, margarita, dat werk.

(Geen wodka uit Stalins bewaard gebleven privéverzameling met een drupje groen slangengif en een vlokje gestold blauw maagdenbloed.)

Ze hadden geen tap, wel flesjes bier van het merk Swinckels’. ‘Gatverdamme wat een wijvenbier’, aldus O. – altijd in voor iets nieuws.

(Geen tempeliers, geen trappist, geen Trolls, geen Gulden Gist.)

De flauwe beat die uit de speakers dreinde, de loungebanken achterin, de ballerige boys en glossy girls – weinig anders dan anders in Amsterdam.

(Geen witte tijgers of andere bedreigde diersoorten, geen geroofde kunst aan de muur, geen aquarium dat onlangs nog in de bedoeïnentent van Khadafi had gestaan, geen gemaskerde dj achter een zwevende diamanten draaitafel.)

Nou ben ik zeker geen type van ‘doe maar gewoon, dat is al gek genoeg’. De illusie van iets geheims en exclusiefs spreekt mij wel aan. Maar zorg dan dat je daar, achter de koelceldeur, beter vlees in de kuip hebt. Elke slager weet: gekweekt of niet, het gaat om de smaak.

(*Achi is modern Hebreeuws voor ‘mijn broer’ ook wel gebruikt als ‘vriend’ (vgl. het Engelse ‘brother’).)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *