Sadist

Ik loop door het Spieghel, een groene villawijk in Bussum, op weg naar De Nieuwe Muziekschool om gitaarlessen te gaan geven. In mijn oortjes klinkt de muziek van Jonny Greenwood, de soundtrack van de film Norwegian Wood. Aan het einde van de Parklaan, voor de ingang van het park, staat een jochie met in de ene hand een enorme werphengel en in de andere een ronde plastic doos met gekleurde kauwgomballen.

‘Meneer, heeft u verstand van vissen?’

‘Een beetje, ik heb vroeger veel gevist. Wat is het probleem?’

Het jong heeft lang haar dat er keurig verzorgd uitziet, kan zo in een shampooreclame.

‘Mijn hengel is stuk. Hij doet het niet meer,’ zegt hij, alsof het een electrische speelgoedauto betreft.

Ik pak zijn hengel en zie direct het probleem. Het visdraad is van de spoel geraakt en is onder de spoel opgedraaid. Hierdoor is de molen vastgelopen.

‘Het is een hele dure hengel, van mijn vader en mij samen,’ voegt hij er bezorgd aan toe.

Terwijl ik de spoel eraf klik, gebied ik de jongen goed op te letten. Maar hij lijkt weinig geïnteresseerd in de reparatie, zolang de hengel het straks maar weer doet; die besteedt later alles uit.

‘Kauwgombal?’ vraagt hij, dwars door mijn uitleg heen.

Ik kijk in een ronde plastic doos, chemische, ongezonde kleuren vloeken met het natuurlijk groen en blauw van deze heerlijke zomerdag.

Vriendelijk bedankend moest ik denken aan mijn visverleden. Ik was net zo oud als hij toen ik in de polders van Hillegom de sloten afstruinde op zoek naar voorn, snoek en karper. Vissen was altijd meer dan alleen maar vissen. Je draad brak, je dobber zat vast, een meeuw jatte je visbrood, je kwam met je poot in de sloot, de vis had de haak ingeslikt, het begon te stortregenen. Er kon van alles gebeuren, net het echte leven eigenlijk.

De jongen vroeg of ik nog steeds viste.

‘Niet meer. Toen ik zo oud was als jij ving ik een flinke stekelbaars. Die had de haak, die te klein was, helemaal ingeslikt. De vader van een vriendje van mij had een haaksteker, een dun tangetje waarmee je de haak uit het binnenste van de vis kan halen. Behalve de haak kwamen ook de darmen of de hersenen van de vis mee naar buiten. De stekelbaars braakte zijn eigen ingewanden. ’s Nachts droomde ik over een kolkende zee van bloederige vissendarmen en vissenogen. Sindsdien vis ik niet meer, ik vind het zielig.’

De waarheid was dat ik het vissen verruilde voor het gitaarspelen, maar ik wilde de jongen toch iets meegeven in dit ultraliberale dorp.

‘Alsjeblieft, die is weer gemaakt. Heb je een telefoon bij je?’ vroeg ik.

De jongen wurmde een enorm toestel uit zijn broekzak, een HTC.

‘Als je een vis vangt die de haak heeft ingeslikt moet je 1-4-4 bellen, dat is het nummer van de dierenalarmcentrale. Zij kunnen het leven van de vis redden of er op een waardige, pijnloze manier een eind aan maken.’

‘Zal ik doen, meneer, echt heel erg bedankt. Ik weet niet hoe ik u moet bedanken.’

‘Graag gedaan, als je maar een beetje rustig met die vissen doet.’

Samen liepen we naar de vijver, waar zijn vriendje naast een witte visemmer opgewonden naar het water wees.

‘Hier zitten ze, wel honderd, ik heb er al twee gevangen,’ schreeuwde het joch over het water, als de kapitein van het Spieghel.

Terwijl ik bij hen vandaan liep, vroeg ik me af waarom ik de kauwgomballenjongen met de dure werphengel van zijn vader nou had beetgenomen. Als hij straks een vette stekelbaars vangt die de haak heeft ingeslikt, zal hij zich wellicht schuldig voelen als hij geen 1-4-4 belt. En als hij wel belt en vervolgens ontdekt dat hij is beetgenomen, zal de jongen zich dom en/of belazerd weten.

Ik – de volwassene, de moralist – en niet hij –  het kind, de visser – was hier de werkelijke sadist.

Het lijden zit niet in het ding zelf, maar in de perceptie ervan.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *