Artsen Zonder Grenzen

De bel tringt vier keer. Dat is voor ‘Algemeen’. Aangezien er verder niemand thuis is (ik woon in een woonvereniging) loop ik de trap af en doe open.

Een meisje met een rode regenjas en een bonnenboekje. Ze heeft lang blond golvend haar en blauwe ogen. Ultramarijn.

Maar zo heet ze niet.

‘Hallo ik ben Nina van Artsen Zonder Grenzen. Heb je een minuutje?’

Nina begint te vertellen over kinderen in Afrika. Daarbij showt ze een driekleurig meetlint. ‘De meeste kinderen in Afrika hebben zo’n polsdikte; je ziet dit is het rode gebied, de kinderen zijn zo niet levensvatbaar. Artsen Zonder Grenzen strijdt ervoor om de kinderen weer in het groene gebied te krijgen, maar geel zou al heel wat zijn. Daarvoor rekenen wij op uw hulp.’

In een flits zie ik een donker, onlevensvatbaar dun kinderpolsje voor me.

Een volgende flits toont de vrienden Rutte, Verhagen en Wilders in het Catshuis, druk doende om de ontwikkelingshulp nog verder de nek om te draaien. Ik zie Wilders zo’n dun polsje vasthouden. ‘Hee Maxime, prikkeldraad!’ grapt Wilders – hij gniffelt, weet dat het goed is. Verhagen kijkt beteuterd, zijn ogen trillen, verder doet hij niets. Rutte grijnst zijn bekende grijns – eindelijk heeft hij vrienden, dan lul je niet over ongemakken.

‘Ik ging toevallig net stoppen met een ander goed doel, dus kan ik wel lid worden van dit goede doel,’ antwoord ik Nina.

Dan floept Pedro, de poes, de straat op.

‘Kut! Hou ‘m tegen!’ roep ik, alsof Nina het gedaan heeft.

‘Maar ik ben slecht met katten,’ exclameert ze verontschuldigend.

Op straat jaagt Nina de poes in mijn armen, een goede samenwerking.

Nadat ik Pedro naar boven heb gebracht, vul ik het formulier in. 7 euro per maand. Volgens mij evenveel als Nina in een uur verdient, maar goed, laten we hopen dat er iets voor de arme polsjes overblijft.

Terwijl ik schrijf, begint Nina vragen te stellen. Over waarom we een kat hebben, of ik hier alleen woon, of ik studeer of al werk. Ik vertel dat ik al werk, ZZP’er. Nina kijkt me glazig aan. Dan begint ze zelf te vertellen. Ze is 18 woont in Vinkeveen en gaat vanaf september studeren in Groningen. Ze is net terug van een reis van zeven maanden. Ze heeft onder andere Cambodja gezien, ook daar kunnen ze veel hulp gebruiken.

Het meisje doet me aan een personage denken, al weet ik niet direct welk personage, misschien vind ik haar daarom zo aandoenlijk.

’s Avonds in bed vertel ik mijn vriendin dat ik lid ben geworden van Artsen Zonder Grenzen.

‘Daar heb ik je echt nou nog nooit over gehoord. Je hebt je vast laten inpalmen, wat ben je toch makkelijk en voorspelbaar.’

‘Ik vind dat echt een goed doel. Waarom moet ik het erover hebben? Ik lees erover, dagelijks in de krant en ik weet wat ze doen: goed werk. En het meisje aan de deur, Nina, was heel vriendelijk. Ze kon het goed brengen.’

‘Zie je wel. Zie je wel. Je hebt je laten inpalmen door het eerste het beste wicht met blauwe ogen. Jezus wat ben jij makkelijk. Altijd hetzelfde liedje. Het ging je niet om Artsen Zonder Grenzen, het ging je om die naïeve welzijnswerkster.’

‘Ik wil je niet delen, met niemand niet,’ voegt mijn vriendin eraan toe, nu minder ontzet, gevoeliger, eerlijker.

Ik zwel aan tot een eruptie van protest, maar sla net voor de uitbarsting de klep van het ventiel.

‘Pffffff,’ zegt de ketel.

Haar jaloezie is geen reden tot protest, het is liefde, dankbaar laat ik me inpalmen.

Zachtjes zeg ik: ‘Schatje, ik ben ondeelbaar, jij bent ondeelbaar, we zijn elementaire deeltjes, Aptron en Soptron, geen kracht haalt ons uitelkaar.’

Mijn vriendin moet lachen. ‘Wat slecht, maar wel lief. Meen je dat?’

‘Tuurlijk.’

‘Ok. Nou weltrusten dan. Verzin je morgen iets beters?’

‘Ik ga m’n best doen.’

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *