Café

Het gebeurt nogal eens dat ik tot ’s avonds laat werk en daarna een ommetje maak. Soms eindigt dat ommetje in het café, meestal mijn stamcafé, café Martinot aan de Moreelsestraat nummer 3.

Toen ik om kwart over twaalf binnen kwam, zat er slechts één man aan de bar. Een oudere, enigszins deftige heer, die zijn pijp stopte boven een glas jenever. Ik groette H., de barman, en nam plaats aan de andere kant van de bar. De muziek van Johnny Cash in ons midden.

‘Alle mooie muziek is droevige muziek,’ constateerde de man gelaten.

Ik besloot nog even niet te reageren, zodra je aan de praat raakt is het gedaan met de rust; het staren in de spoelbak, het volgen van de handelingen van de barman, het mijmeren tussen de stoelen die al op hoge poten op de tafels waren gezet.

De barman nodigde de man uit zijn verhaal te doen: ‘Hoe bedoelt u?’

‘Wat me opvalt is dat er in Amsterdamse cafés tegenwoordig haast alleen maar Engelstalige muziek wordt opgezet. Of het is van die Johnny Jordaan-muziek, die plekken moet je helemaal zien te mijden. Vroeger werd er veel meer Franse muziek gedraaid in Amsterdam, dat is helemaal verdwenen. Ik had het nog begrepen als ze op Spaans – Caraïbische muziek bijvoorbeeld – waren overgegaan, maar ook dat hoor je nergens. Horecaondernemers zijn lui tegenwoordig. Hupsakee, Engelse muziek op, alsof je het zo van de straat schept om snel en goedkoop de leegte – de culturele armoede, de wansmaak – te vullen. Bagger. Als u het mij vraagt. Bagger. En dan heb ik het niet over Johnny Cash natuurlijk.’

Geamuseerd draaide ik mij naar de spreker, zijn wijnrode brilmontuur priemde in zijn gezicht alsof het daar zat om de omringende, vermoeide grijsroze lappen vlees bij elkaar te houden.

‘Ik begrijp wat u bedoelt. Horecaondernemers in Amsterdam zijn niet alleen lui maar ook fantasieloos,’ vulde ik aan.

‘En wie bent u?’ baste de man tussendoor.

‘Albert.’

‘Nol Kramer, aangenaam kennis te maken. Ach, ik vind het in Amsterdam zo slecht nog niet. Je hebt hier dat dingetje achter het Concertgebouw, Wildschut verderop, dit ding en natuurlijk dat dingetje hier naast.’

‘Met alle respect: dat vind ik dus allemaal niks,’ zei ik. ‘In Amsterdam heb je twee soorten cafés. 1) De bruine kroegen waarin houten tafeltjes eenzaam wachten onder gebutste koperen hanglampen die met energievretende peertjes donkere muren slordig beplakt met een mozaïek van cultuurposters verlichten. 2) De ballententen voorzien van een glimmend en glitterend Xenos-interieur; hoerige kroonluchters, metallic grijs of nepgouden lambrisering, veel scharlaken rood en hier een daar een reusachtig boeddhabeeld. Toch drink je overal hetzelfde bier, dezelfde merken cognac en rum, dezelfde wijn. Nul variatie. Nul fantasie. Nul concept. Volledig middle of the road. Dat is de horeca in Amsterdam.’

‘Het is hier in ieder geval beter dan in Parijs, al ben ik daar lang niet geweest,’ antwoordde Nol. ‘Daar kan je geen café vinden dat gewoon normaal is.’

‘Zo ook Manhattan. Heeft tegenwoordig alleen nog maar restaurants. Geen cafes,’ zei J. een ex-barman die meestal na sluitingstijd – zoals nu – nog even binnen komt waaien.

Ik vervolgde mijn cafébetoog – soms kom je naar de kroeg om flink van je af te lullen.

‘Deze zomer was ik op reis door Oost-Europa. In Berlijn, Krakau, Bukarest, daar hebben ze tenminste fantasie. Je moet opvallen, iets doen dat er nog niet is, pas dan krijg je klanten, het tegenovergestelde van hier eigenlijk. Het ene café heeft een piano in de lucht hangen en overal oude platenspelers en typemachines staan terwijl een DJ krakende platen draait, zichzelf bijschijnend met een dikke stompkaars in de hand. Het andere café is een futuristisch spiegelpaleis, inclusief lasers en in latex gehulde bediening.’

Getriggerd door een paar vaasjes Brand (de ‘luxe’ Heineken-variant) deed ik er nog een schepje bovenop: ik onthulde mijn Grote Plan.

‘Ik denk dat ik zelf een café ga beginnen: De Oriënt. Alleen maar muziek en drank uit het buitenland. En dan bedoel ik geen Belgisch en Duits bier maar echte Italiaanse wijnen, grote flessen Djogo-bier uit Suriname, Roemeense wodka, Japanse thee, you name it. En geen Nederlands- of Engelstalige muziek. No way.’

‘Bravo!’ brulde Nol terwijl hij met een Brandje in zijn hand op de bar sloeg.

‘We draaien muziek uit Kameroen, Irak, Spaanstalig, Klezmer, anything. Zie je het voor je?’

‘Briljant!’

‘Elke avond een thema-avond. Maandagavond is detox. Alleen maar kruidenthee, gezonde exotische sapjes en bediening die af en toe een hoofd- schouder- of voetmassage geeft. Dinsdag is Afrikaanse avond. Dan gaan we godsgruwelijk trommelen met zijn allen, heel de Zuidas komt dan bij ons zijn frustratie, agressie, schuldgevoel en jaloezie eruitrammen. Ik zie het al voor me: al die Society Shop-pakken met een rood hoofd boven zo’n trommel. ‘Drum je dasje los’, wordt de running gag van tout Amsterdam. Woensdagavond is Iraanse avond. Dan draaien we Iraanse muziek en zijn er shows van Iraanse buikdanseressen. Donderdagavond is Spaanse avond. Flamenco, zang en dans. Vrijdag is de minderheden avond: koerdisch, baskisch, jiddisch, wat-niet-al’isch. Zaterdagavond is live-muziek. Zondagmiddag ook. Wisselend programma.’

‘Veel mogelijkheden, in ieder geval,’ zei de barman die zojuist de allerlaatste had neerzet. Ik keek op mijn horloge, tien over half twee. Op de valreep kwam F. binnen, de ex-chefkok van Martinot. Zoals altijd was hij ook nu weer hyperactief.

‘Zien jullie dit?’ zei de ex-chefkok terwijl hij triomfantelijk zijn imposante buik naar voren hield en eroverheen wreef alsof er een prachtige baby inzat. ‘Negen kilo eraf, alleen maar sappies en shakies. Ik voel me top. Vanavond alleen maar wodkaatjes gedronken, daar word je niet dik van. Was het druk?’

‘Nee,’ zei H. de barman.

‘Komt door de verbouwing, Martinot is Martinot niet meer,’ verklaarde F.

Inderdaad, er was net verbouwd. Ze waren hier van concept 1) de bruine kroeg overgestapt naar concept 2) het Xenos-interieur. Dat betekende dat het hout was vervangen door witte tegeltjes waardoor je je met enige fantasie in een abbatoir kon wanen. Ondertussen draaide de barman nog gewoon waar hij zin in had. Eerst De Dijk, dan The Arctic Monkeys.

Hoe lui en fantasieloos het allemaal was – vannacht maakte het me niet meer uit. Een flinke, oktoberse zeewind floot door de zo goedkoop mogelijk aangebouwde serre (een veredelde partytent), de vrolijke ex-chefkok wreef nog eens over zijn buik en Nol kieperde zijn laatste restje jenever in zijn biertje.

De Oriënt moest nog maar even wachten. Maar ze zal komen. Eens komt die dag.

(foto: Thijs Gerbrandy)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *