Starkbierfest

De gastvrouw van ons appartement in München, Gisela, liet ons zien hoe we bij het Hoffbräuhaus moesten komen. Zelf hield ze niet van deze typische Münchense bierhal, teveel toeristen.

Wij waren gekomen, en zouden weer gaan, als toerist, dus konden we zonder problemen naar de bierhal. Dubbel gewaarschuwd voor toeristen, de Lonely Planet was Gisela al voor geweest, kon het alleen maar meevallen.

En het viel mee.

Hal dekt de lading niet echt, de Bierhalle was een stuk minder kil dan de associaties die ik heb bij het woord ‘hal’. Bij een hal denk ik aan een lege stationshal of ons eigen kleine halletje waar je je natte jas uitdoet en je voeten veegt. Een hal is een overgangsruimte, een tussenplek waar je wacht om weer weg te mogen. De Bierhalle had meer iets van een herberg, een eindstation, daar waar je rust vindt in vertier.

De binnenlucht ademde vers bier en een vettige, vlezige keuken. Aan lange houten tafels zaten Europeanen en niet-Europeanen broederlijk aan natte laarzen te lurken en vettige kippen te kluiven. Zompige hoempa werd gespeeld door een dweilorkestje oude mannen in lederhosen.

Het plafond was gewelfd en beschilderd – boven het Hoffbräuhaus hielden de nazi’s begin twintiger jaren hun eerste vergaderingen.

Wij zetelden ons naast een stel dat er niet al te toeristisch uitzag en bestelden twee Maß (1L) bij een serveerster in dirndl. Ze was uitermate vriendelijk, alsof het haar eerste avond was en ze indruk wilde maken op haar gasten.

Na een poosje raakten we aan de praat met onze buren. Het meisje kwam uit Brazilië en studeerde in München, de jongen was een studievriend die even over was uit Rio. Het meisje kauwde op haar leverkaas, een roze, vierkant stuk lauwe leverworst, alsof het een delicatesse was.

Leberkäse, Kalbskäse – zeg niet dat ze in Duitsland geen vegetarische gerechten op de kaart hebben staan.

Het meisje zei dat we geluksvogels waren. Het Starkbierfest zou deze week beginnen. Van het Oktoberfest, ’s werelds grootste bier-en-tieten-evenement, hadden we natuurlijk wel gehoord, maar het Starkbierfest was nieuw voor ons. Het klonk simpel: sterke bieren drinken aan een tafel, mét live-muziek.

Een keer zo’n fest meemaken leek me wel wat en dus googelde ik de volgende dag op Starkbierfest. Bij de Augustiner Bräu kon je kaarten kopen.

‘Kaarten? Die koop je hier,’ zei de ober terwijl hij met natte vinger op ons LP-kaartje wees. Het was zowel binnen als buiten behoorlijk donker en we hadden inmiddels drie ‘klein Bier’ (0,5 L) op, dus dachten we: komt morgen wel, desnoods googelen we wat langer. Toen we de Augustiner Bräu verlieten om wat te gaan eten kwamen we op straat een kennis uit Amsterdam tegen.

‘Da’s toevallig!’

M. was met een klasje goud- en zilversmeden op congres in München, een avondje vrijaf en dus op weg naar het Hoffbräuhaus.

Wij mee.

In de Lonely had ik gelezen dat je niet zomaar op de plaats van één van de stamgasten mag gaan zitten. Om de stamgast te leren kennen ging ik er juist wél zitten. Het zag eruit alsof één van de stamgasten even naar het toilet was. Jas met rooskraag op de bank, viltje op zijn kroes bier, bang dat een ander in zijn glas zou spuwen. De stamgast, een kleine man met borstelige wenkbrauwen in een zwarte leren broek, kwam terug. Hij liep op me af en zei niks. Wel porde hij met zijn stok in mijn zij, mijn Rippenkotelett.

‘Entschuldigung, Ihr Stammtisch?’ vroeg ik.

‘Stammtisch, Stammtisch,’ antwoordde de man, meer bleek hij niet te willen of te kunnen zeggen. ‘Stammtisch, stammtisch,’ en hij porde nog eens in mijn ribkarbonade.

Ik stond op. Tot zover mijn contact met de stamgast.

Dan maar terug naar het gezelschap van goud- en edelsmeden. Toen één van die edelsmeden steeds dichter in het oor van mijn vriendin begon te lispelen – hij beloofde haar vast gouden bergen, deed onoorbare, immorele voorstellen – vond ik het welletjes.

Buiten. Door de klap van de nachtvorst beseften we dat we in onze lege magen net een laars teveel hadden leeggekieperd. We speelden een combinatie van krijgertje en verstoppertje, botsten tegen mensen op en werden uitgescholden door een taxichauffeur die ons niet wilde meenemen. (We lagen boven op elkaar op diens motorkap te dweilen; niet echt een manier van instappen natuurlijk). Gelukkig wist ik ongeveer hoe we moesten lopen. Nadat mijn vriendin flink was gevallen tijdens een pirouette rond een lantaarnpaal en daarvan nog flinker was geschrokken, stonden we ineens, volkomen onder de sneeuw, voor de deur van ons appartement.

Om de kater te verdrijven maakten we de volgende dag een lange wandeling langs de rivier de Isar en door het park. ’s Avonds vroeg met thee onder de wol. Helemaal klaar met bier besloten we het Starkbierfest voor dit jaar over te slaan.

Maar na een paar dagen, het was de laatste avond, kriebelde het Starkbierfest alsnog verleidelijk aan de lelletjes van mijn zinnen. Zeker toen ik naast een café drie mannen in de sneeuw zag staan. Alpenkuiten in alpensokken, alpenbroek met alpenjachthoorn en alpenpetje bovenop een alpengiletje. Naast hen een bord, waarop met krijt stond geschreven:

Starkbierfest.

‘Toch even binnen kijken,’ zei ik.

Daar zaten de mensen gebroederlijk aan lange tafels, ze dronken sterk bier en aten leverkaas en geroosterd buikvet. Een dweilorkest speelde het Oktoberfestrefrein ‘Ein Prosit, ein Prosit, die Krüge hoch’. Nog voor we goed en wel de drempel over waren zei mijn vriendin:

‘Ik ben dit zoooo zat,’ we gaan.

Hoewel ik twijfelde, volgde ik haar rechtsomkeert, terug naar onze wijk, het Glockenbachviertel. Na het passeren van hippe aziatische en vegetarische restaurants en verschillende gaybars kozen we voor een cocktailbar met een cocktailkeuzekaart zo dik als een roman. Ik bestelde de mafste cocktail die we konden vinden. Iets met Gin Fizz, tarwegras en rauw eiwit. We proostten, gelukzalig met onze vondst, op het ‘andere’ München.

De volgende dag kocht ik vier Starkbiertjes voor in de trein terug naar Amsterdam. Aan een klein uitklapbaar, plastic tafeltje, in mijn uppie, dronk ik ze een voor één voor één leeg, mijn eigen kleine Starkbierfest. ‘Ein Prosit, ein Prosit,’ jammerde ik aangeschoten vanuit mijn zachte stoel, heimwee naar dat ene München.

‘Doe niet zo dramatisch,’ zei mijn vriendin, ‘je lijkt wel een dweilorkest.’

‘Soms, voel ik me ook een dweilorkest, in het diepst van mijn gedachten ben ik een dweilorkest.’

Thuis sliep ik diep, tot ik gewekt werd door de maartse maandagochtendsirene. De zon scheen, vogels floten, eindelijk lente en heel even dacht ik niets, helemaal niets.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *